26 september 2012

Mitford: de entourage van Lodewijk XIV

In 1966 publiceerde Nancy Mitford The Sun King: Louis XIV at Versailles. Als ik het me goed herinner, eiste de Gaulle dat zijn ministers het lazen. Het opsporen en beschrijven van de kleurrijkste personages rond de Zonnekoning was Mitford wel toevertrouwd. Over de broer en de drie zusters Mortemart, van wie Athénaïs een van de maîtresses van de koning was, schreef zij:
‘You know,’ the King once said to his sister-in-law, ‘I like clever, amusing people’ (les gens d’esprit). This was true of him all his life. Nobody could have been cleverer and more amusing than Athénaïs de Montespan and the other members of the Mortemart family. She, her two sisters and their brother were always together; they were extremely brilliant. They had a way of talking which has unfortunately never been precisely described but which people found irresistible. Their lazy, languishing, wailing voices would build up an episode, piling unexpected exaggerations upon comic images until the listeners were helpless with laughter. Among themselves they used a private language. They were malicious, but good-natured; they never really harmed anybody; they liked laughing and had the precious gift of making other people sparkle.

Over Monsieur, hertog van Orléans, de broer van de koning:
In his youth Monsieur was partial to battles. He would arrive rather late on the field, having got himself up to kill; painted, powdered, all his eyelashes stuck together; covered with ribbons and diamonds – hatless. He never would wear a hat for fear of flattening his wig. Once in action he was as brave as a lion, only afraid of what the sun and dust might do to his complexion; and he proved an excellent strategist. But he soon found warfare too fatiguing; he was the only member of his family not to require violent exercise; he never went out hunting and seldom put his nose out of doors if he could help it.
En ten slotte over het hoofd van de politie:
Daubray was succeeded as chief of police by La Reynie, the right person in the right place, one of those men, brilliant, rich, urbane, who were a feature of Louis XIV’s administration. Such was the total confidence placed in him by the King that he turned the Lieutenancy of the Police into a sort of extra ministry; he was in a position to do an infinite amount of good or evil to the highest in the land, while humble folk were in his power. He did as little harm as possible to anybody and instead of being loathed, as policemen generally are, he was universally esteemed. During the thirty years of his office he wrought miracles in Paris, cleaning it physically and morally; he found a filthy medieval town, a cesspool of vice and left the best administered city in the world. He took the part of sad people such as beggars and vagabonds and did what he could to help them; he made arrangements for the numerous foundlings who were dumped in churches, or in open spaces, and had often hitherto been left to die of exposure. Before the Revocation, he protected Protestants and their churches against the persecution of their Catholic neighbours; even after the Revocation of the Edict of Nantes, he went as far as he dared to save them from the worst. He was a bibliophile, he collected and collated Greek and Latin manuscripts.
Je krijgt meteen zin om dikke biografieën over die mensen te lezen, niet?
(N. Mitford, The Sun King (1966); gecit. n. ed. Vintage (2011), pp. 25, 36, 64-65.)

03 september 2012

Bismarck: Petersburgse vertellingen

Op 25 januari 1997 verwierf ik op de Vincentiusboekenmarkt in ’s-Hertogenbosch voor zes gulden een ‘Volks-Ausgabe’ uit 1911 van de memoires van de Pruisische staatsman vorst Otto von Bismarck (1815-1898). Deze waren oorspronkelijk in zijn sterfjaar verschenen onder de titel Gedanken und Erinnerungen.
   Die memoires bleken leesbaar en onderhoudend, al is het merendeel van de tekst wel heel wat minder anekdotisch dan deze passage:
Wanneer ik bij Sint-Petersburg in een van de ­­paleizen van de tsaar in Tsarskoje Selo of Peterhof ver­bleef, al was het maar om met de aldaar ’s zomers verblijvende vorst Gor­tsjakov te confe­reren, vond ik in de mij toebedeelde woning in het pa­leis voor mij en een metgezel een ont­bijt van ettelijke gan­gen aan­gericht, met drie of vier uitmuntende wij­nen; an­dere zijn mij aan de dis van de tsaar trouwens nooit voor­gezet. Stellig werd er in de huishouding veel ge­stolen, maar de gasten van de tsaar le­den daar­­ niet onder. Integendeel, hun proviandering was rijkelijk bere­kend op kruimels voor de ‘dienst’. Op kel­der en keu­ken viel werkelijk niets aan te merken, ook wanneer het toezicht eens achterwege bleef. Mis­schien hadden de functionarissen aan wie de niet gedronken wijnen toevielen, door lange ervaring een te verfijnde smaak ontwik­keld om onregelmatigheden die de kwa­liteit van het geleverde hadden kunnen schaden, te dul­den. De prijzen van de leveranties waren overigens, naar ik vernam, reus­achtig hoog. Van de gastvrij­heid van deze huishouding kreeg ik een indruk wanneer mijn bescherm­vrouwe, de tsarina-weduwe, de zus­ter van onze koning, mij uitnodigde. Dan leverde de keuken van de tsaar voor de met mij uitgenodigde he­ren van het ge­zant­schap twee, en voor mij drie diners. In mijn ver­trekken werden voor mij en mijn metgezellen ontbijten en diners opge­diend en in rekening ge­bracht – en waar­schijnlijk opgegeten en opgedronken alsof mijn men­sen en ik helemaal niet bij de tsarina waren uitge­nodigd. Voor mij werd eenmaal in mijn vertrekken op­gediend en afgeruimd, met alles wat er bij kwam. Een twee­­de maal werd voor mij en mijn metgezellen aan de ta­fel van de tsarina gedekt, en ook daar kwam ik er niet mee in aanraking, daar ik zonder mijn begeleiders aan het bed van de zieke tsarina in klein gezelschap voor de maaltijd verwacht werd. Bij zulke gelegenheden placht prin­­ses Leuch­tenberg de latere gemalin van prins Wil­lem van Baden, in de eerste bloei van haar jeug­­dige schoonheid op de haar eigen gracieuze en montere wijze de hon­neurs voor haar groot­moeder waar te nemen. Ook herinner ik mij dat bij een andere gele­genheid een vier­jarige grootvorstin zich rond de tafel van vier personen bewoog, en wei­gerde, een hoge ge­ne­raal dezelfde hoffelijkheid te bewijzen als mij. Het was zeer vleiend voor mij dat dit groot­­vorstelijke kind op het ver­maan van haar groot­moe­der over mij zei: ‘On milyj’ (hij is lief); maar over de generaal zei zij in haar na­ïviteit: ‘On vonjajet’ (hij stinkt), waar­op het groot­vorstelijk enfant terrible ver­wij­­derd werd.
   Het is voorgekomen dat aan Pruisische officieren die lang in een van de paleizen van de tsaar woonden, door goede Rus­sische vrienden in vertrouwen gevraagd werd of zij werkelijk zoveel wijn e.d. verbruikten als voor hen werd aangeschaft. In dat geval zou men hen om hun incasseringsvermogen benijden, en verder voor het nodi­ge zorgen. De heren aan wie deze vraag in vertrouwen werd gesteld leefden zeer sober, en met hun instem­ming werden de door hen be­woonde ver­trek­ken door­zocht. In wand­kasten waarvan zij het be­staan niet ken­den, werden achtergehouden voorraden voor­treffelijke wij­nen en andere benodigdheden in grote hoe­veelheden aange­troffen.
   Het is bekend dat de tsaar eens de ongewone hoeveelheid talkpoeder opmerkte die telkens werd ge­boekt wanneer de prins van Prui­sen daar op bezoek was, en dat ten slotte aan het licht kwam, dat deze zich bij zijn eerste bezoek doorgereden had, en ’s avonds om enig talkpoeder had verzocht. Het verlangde lood [16 gram] van deze stof was bij latere bezoeken in een poed [16 kilo] veranderd. De kwestie is tussen de hoge heren persoonlijk opgehelderd, en verwekte een hilari­teit waar de betrokken zondaars hun voordeel mee deden.

Van een andere Russische eigenaardigheid heb ik een staaltje beleefd bij mijn eerste verblijf in Sint-Petersburg, in 1859. De hofwereld placht toentertijd in de eerste lentedagen uit wandelen te gaan in de zomertuin tus­sen het Pauls-paleis en de Neva. Daar was het de tsaar opgevallen dat midden op een gazon een schildwacht stond. Aange­zien de soldaat op de vraag waarom hij daar stond, slechts wist te zeggen ‘Het is bevolen’, liet de tsaar door zijn adjudant bij het wachthuis navraag doen, zonder evenwel enige andere verklaring te krijgen dan dat de wacht­ daar zomer en winter stond. Het oor­spron­ke­lijke bevel was niet meer te achterhalen. De zaak werd aan het hof het gesprek van de dag en kwam ook het personeel ter ore. Uit die kring meld­de zich een ou­de gepensioneerde, die liet weten dat zijn vader hem in de zomertuin, wanneer zij de schild­wacht passeerden, wel­eens had gezegd: ‘Daar staat hij nog altijd op wacht bij het bloem­pje; tsarina Catharina heeft op die plaats eens onge­woon vroeg in het jaar een sneeuw­klok­­je gezien, en bevolen te zorgen dat het niet werd ge­plukt.’ Dat bevel had men uitgevoerd door er een schild­wacht bij te zetten, en die wacht had er sindsdien jaar in jaar uit ge­staan.
   Zoiets wekt onze kritiek en lachlust op, maar het is een uiting van de oerkracht en onverzettelijkheid die de grondslag vormen van de bij de rest van Europa vergeleken zo sterke Russische volksaard.
(Vertaling J.E. naar de in 1932 door G. Ritter en R. Stadelmann onder de titel Erinnerung und Gedanke bezorgde ‘kritische Neuausgabe’, pp. 151-153. De Duitse tekst is beschikbaar op Bismarck bij Zeno. De foto van de gedenksteen op het pand waar B. van 1859 tot 1862 als Pruisisch gezant in Sint-Petersburg heeft gewoond, is gemaakt door Vitold Moeratov. Een eerdere versie van deze tekst is als nieuwjaarsgroet voor 1999 toegezonden aan vrienden en bekenden van J.E..)