27 maart 2012

Mitford: Uncle Matthew

De 'Uncle Matthew' in de romans van Nancy Mitford (1904-1973) is deels gebaseerd op haar vader, Lord Redesdale.
It was a favourite superstition of Uncle Matthew’s that if you wrote somebody’s name on a piece of paper and put it in a drawer, that person would die within the year. The drawers of Alconleigh were full of little slips bearing the names of those whom my uncle wanted out of the way, private hates of his and various public figures such as Bernard Shaw, de Valera, Gandhi, Lloyd George, and the Kaiser, while every single drawer in the whole house contained the name Labby, Linda’s old dog. The spell hardly ever seemed to work, even Labby having lived far beyond the age usual in Labradors, but he went hopefully on, and if one of the characters did happen to be carried off in the course of nature he would look pleased but guilty for a day or two.
(N. Mitford, Love in a Cold Climate (1949), dl. 1, hst. 16; gecit. n. Penguin-ed. 1978, pp. 148-149.)

26 maart 2012

Durrell: dustmen ballet

Nadat Gerald Durrell (1925-1995) op het Kanaaleiland Jersey zijn eigen dierentuin was begonnen, maakte hij in 1958 een reis door Zuid-Amerika om zijn collectie aan te vullen. Meteen bij vertrek uit Buenos Aires vond een indrukwekkende ontmoeting met de inheemse fauna plaats.
On the outskirts of the city we rounded a corner and came upon the first sign of life we had seen since we had started, a covey of dustmen indulging in their early morning ballet. This was such an extraordinary sight that we drove slowly behind them for some way in order to watch. The great dustcart rumbled down the centre of the road at a steady five miles an hour, and standing in the back, up to his knees in rubbish, stood the emptier. Four other men loped alongside the cart like wolves, darting off suddenly into dark doorways to re-appear with dustbins full of trash balanced on their shoulders. They would run up alongside the cart and throw the dustbin effortlessly into the air, and the man on the cart would catch it and empty it and throw it back, all in one fluid movement. The timing of this was superb, for as the empty dustbin was hurtling downwards a full one would be sailing up. They would pass in mid air, and the full bin would be caught and emptied. Sometimes there would be four dustbins in the air at once. The whole action was performed in silence and with incredible speed.
(G. Durrell, The Whispering Land (1961), hst. 1, gecit. n. Penguin-ed. 1964, pp. 27-28.)

20 maart 2012

Wodehouse: Summer Lightning

Doorgaans zag de Britse schrijver P.G. Wodehouse (1881-1975) geen reden om zijn romans in te leiden met een voorwoord, maar áls hij het deed, was het raak.
A certain critic – for such men, I regret to say, do exist – made the nasty remark about my last novel that it contained ‘all the old Wodehouse characters under different names’. He has probably by now been eaten by bears, like the children who made mock of the prophet Elisha: but if he still survives he will not be able to make a similar charge against Summer Lightning. With my superior intelligence, I have outgeneralled the man this time by putting in all the old Wodehouse characters under the same names. Pretty silly it will make him feel, I rather fancy.
   This story is a sort of Old Home Week for my – if I may coin a phrase – puppets. Hugo Carmody and Ronnie Fish appeared in Money for Nothing. Pilbeam was in Bill the Conqueror. And the rest of them, Lord Emsworth, the Efficient Baxter, Butler Beach, and the others have all done their bit before in Something Fresh and Leave it to Psmith. Even Empress of Blandings, that pre-eminent pig, is coming up for the second time, having made her debut in a short story called ‘Pig-hoo-oo-ey!’, which, with other Blandings Castle stories too fascinating to mention, will eventually appear in volume form. 
   [...]
   A word about the title. It is related of Thackeray that, hitting upon Vanity Fair after retiring to rest one night, he leaped out of bed and ran seven times round the room, shouting at the top of his voice. Oddly enough, I behaved in exactly the same way when I thought of Summer Lightning. I recognized it immediately as the ideal title for a novel. My exuberance has been a little diminished since by the discovery that I am not the only one who thinks highly of it. Already I have been informed that two novels with the same name have been published in England, and my agent in America cables to say that three have recently been placed on the market in the United States. As my story has appeared in serial form under its present label, it is too late to alter it now. I can only express the modest hope that this story will be considered worthy of inclusion in the list of the Hundred Best Books Called Summer Lightning.
(P.G. Wodehouse, Summer Lightning (1929), gecit. n. de Penguin-editie uit 1962, pp. 7-8.)

18 maart 2012

Multatuli: Schryf dat op!

Multatuli’s held Max Havelaar had het nodige te stellen met ondergeschikten die bij het bestrijden van de misstanden in Nederlands-Indië minder moed aan de dag legden dan hij:

De kontroleur Verbrugge trad de kamer van Havelaar binnen. Deze vroeg kortaf:

– Waaraan is m’nheer Slotering gestorven?
   – Dat weet ik niet.
   – Is hy vergiftigd?
   – Dat weet ik niet, maar...
   – Spreek duidelyk, Verbrugge!
   – Maar hy trachtte de misbruiken te-keer te gaan, zooals u, m’nheer Havelaar, en... en...
   – Welnu? Ga voort?
   – Ik ben overtuigd dat hy... zou vergiftigd geworden zyn als hy langer hier was gebleven.
   – Schryf dat op!

Verbrugge heeft die woorden opgeschreven. Zyn verklaring ligt voor my!

– Nog iets. Is ’t wáár of is ’t niet waar dat er gekneveld [uitgebuit] wordt in Lebak?

Verbrugge antwoordde niet.

– Antwoord, Verbrugge!
   – Ik durf niet.
   – Schryf ’t op, dat je niet durft!

Verbrugge heeft het opgeschreven: het ligt voor my.

– Wèl! Nog iets: je durft niet antwoorden op de laatste vraag, maar je zei me onlangs, toen er spraak was van vergiftiging, dat je de eenige steun was van je zusters te Batavia, niet waar? Ligt dáárin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altyd halfheid noemde?
   – Ja!
   – Schryf dat op.

Verbrugge schreef het op: zyn verklaring ligt voor my!

– ’t Is wèl, zei Havelaar, nu weet ik genoeg. En Verbrugge kon gaan.
(Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (1860), ed. Annemarie Kets (2004), p. 208 (hst. 18).)

15 maart 2012

Carmiggelt: keiltjes

Simon Carmiggelt (1913-1987) was, naast veel meer, de meester van het kroegverhaal. Dit fragment komt uit de monoloog van een gepensioneerde kroegbaas die Carmiggelt in 1955 optekende:
‘Want je borreltje heb je toch nodig, nietwaar? Laân we mekaar nou maar niks wijs maken. Als je uit ons bedrijf komt, heb je je borreltje nodig. Dat is een gewoonte. Ik herinner me, toen ik pas een jaar in mijn zaak stond, toen liep het nog niet best. Dus ik ga naar de brouwerij en ik zeg tegen die ouwe meneer Van der Zee – je hebt die ouwe Van der Zee toch wel gekend op de brouwerij? – ik zeg tegen die ouwe Van der Zee: ‘‘Meneer Van der Zee, er zal een beetje geld in moeten, want zó red ik het niet.’’ Toen zegt die ouwe Van der Zee tegen me: ‘‘Maar Kees, daar begrijp ik niets van, want je hebt in dat ene jaar vijfhonderd liter klare méér omgezet dan je voorganger.’’ Toen zeg ik: ‘‘Nee meneer Van der Zee, die vijfhonderd liter heb ik niet omgezet. Die heb ik opgedronken.’’ Nou , daar stond die ouwe Van der Zee van te kijken hoor – maar hoe gaat het? Je komt om elf uur beneden. Neem er nou eens vier in het uur. Dat is toch geen dollemanswerk? Goed, reken het dan zelf maar uit, over een heel jaar. Meer dan vier en twintig keiltjes haal ik niet uit de liter, al leg ik ’m onder een stoomwals. Zodoende. Dat moest die ouwe Van der Zee ook toegeven.’
(S. Carmiggelt, ‘Kroeg-mannen II’, in Vliegen vangen (1955), p. 66, oorspronkelijk verschenen in Het Parool.)

Busken Huet: heilig avondmaal

In december 1848 hield Conrad Busken Huet (1826-1886), kandidaat in de theologie bij de Waalse, d.w.z. franstalige kerk, zijn eerste preek, en wel in het Zwitserse boerendorp Les Croisettes nabij Lausanne, waar Huet zich had teruggetrokken om zijn Frans bij te spijkeren.


Huet ging voor in een avondmaalsdienst en alles liep voortreffelijk: ‘Hij wist wat hij zeggen wilde, en dat hij iets hartelijks te zeggen had.’ De boeren van Les Croisettes hingen, dacht hij, aan zijn lippen en in de bank van de ouderlingen meende hij te zien dat ‘meer dan één kerkeraadslid zich een traan uit het oog pinkte’. Hij raakte ontroerd door zijn eigen optreden en toen de dienst was afgelopen, keek hij verlangend uit naar de reacties van de Franse predikant en de ouderlingen, met wie hij na het uitspreken van de zegen was teruggekeerd in de consistorie. Tot zijn grote teleurstelling sprak niemand hem aan; de predikant was druk bezig zich te bevrijden uit zijn ambtskleding en de boeren hadden alleen oog voor de wijn die van het avondmaal was overgebleven. Verbijsterd keek Huet toe hoe zij uit een in de muur gemetseld kastje een presenteerblad met glazen te voorschijn haalden en een doek gebruikten die zo-even nog dienst had gedaan tijdens de avondmaalsviering, om een eenvoudige tafel te dekken. ‘De oudste ouderling, die met de grijsste haren en de roodste neus greep de schenkkan van het heilig Avondmaal’, vulde de glazen, bood hem er een aan en zei, trots op dit product van eigen streek: ‘‘‘Yvorne van het jaar elf, mijnheer’’’.
(O. Praamstra, Busken Huet (2007), pp. 115-116; bron van de citaten: C. Busken Huet, ‘Les Croisettes’, in Novellen (2de druk, 1875). Foto ontleend aan http://lasallazlescroisettes.eerv.ch/2010/08/31/lieux-de-culte/.)

01 maart 2012

Vié: go

In 1975 publiceerde puzzelspecialist Léon Vié (1916-1985) een luchtig, instructief boekje over het Chinees-Japanse denkspel go. Vié, die een rol had gespeeld bij de introductie van het spel in Nederland in de jaren vijftig, beschreef onder meer een bijzondere gelegenheid in de jaren zestig, toen de beste Nederlanders de kans kregen om het op te nemen tegen de bejaarde, buitengewoon sterke Japanse beroepsspeler Kaoru Iwamoto (die als sterkere speler altijd met wit speelde):


In tegenstelling tot wat men zou denken verloopt zo’n partij niet in plechtige stilte. Er is veel gesnuif en gesnuit, afgewisseld met verrassende uitroepen: ‘Iiii! Hai! Sore wa kekko!’, dikwijls onderbroken door onbevangen, zeer luid gerochel.
   [...]
   ‘Yes! Yes! One eye! Better than a blind man! Hi hi!’
   Deze grap is voorgeschreven door de Nihon Kiin [de Japanse organisatie van beroepsspelers], maar mag natuurlijk nooit ten koste van de sterkere speler gemaakt worden. Wanneer dat toch gebeurt door een naïeveling die wil tonen dat hij de Japanse humor best begrijpt, ontstaat er aan de overkant van het bord geen hilariteit.
   Tot het repertoire hoort ook: uitingen van verwondering en vreugde bij sommige zetten van de tegenstander:
   ‘Yoku sonna koto ga dekimasu ne!’ (Hoe lapt U m dat toch!) gevolgd door hoofdschuddend zuchten van ellende: ‘Maketa! Maketa!’ afgewisseld met blij en opgewekt wijzen naar de laatste zet van zijn onzekere tegenstander; die gaat ten slotte geloven dat de Meester in moeilijkheden is gebracht door een ongebruikelijke zet maar zich toch gelukkig prijst dat hij zoiets geniaals mag beleven. Dit beeld is niet in overeenstemming met de werkelijkheid, zoals blijkt uit het verdere verloop van de partij, waarin veelbelovend vaderlands talent tot kleine houtjes wordt gehakt, waarmee vervolgens de Japanse kachel wordt aangemaakt.
   Bij de nabeschouwing wordt de verliezer dan op enige Algemene Waarheden gedrukt; hij ziet dat ootmoedig aan, maar kan zich niet van de gedachte losmaken dat het heel anders was gelopen als hij op de 71ste zet iets beters had bedacht. Eindelijk krijgt hij de kans:
   ‘Ziet U, dat was toen de stelling, sir – had ik dan daar moeten zetten?’
   ‘Yes, yes, is possible...’
   ‘Of misschien hier?’
   ‘Also is good yes, good move!’
   Iemand anders oppert een derde mogelijkheid.
   ‘Hai! Hai! Velly good! Velly good maybe.’
   Ja, wat zullen we nou hebben? Wie hoort het hier dan te weten?
   Nog maar eens proberen:
   ‘Is DIT beter dan DAT?’
   ‘Anno... Yes! Yes! Hard to say...’
   ‘Maar als U met zwart had gespeeld, wat had U dan gedaan?’
   Wat hoort hij daar? De Meester nu met zwart? What kind of jive is that, man?
   ‘Nee, nee, de hemel behoede ons, àls U zwart had gespeeld ...’
   ‘Ah so! Ah so!’ Grote vrolijkheid. Alsof hij ooit die tinnef bij elkaar had gekregen. Ten slotte, wat onwillig, komt het dunne handje dan toch met een zwarte steen:
   ‘Perhaps... I play THERE.’
   Volgens ons was er keus tussen Sloterdijk, Schellingwou en Duivendrecht. THERE is Bratislava.

(Léon Vié, Go, het oudste denkspel (1975), pp. 82-83. Van Kaoru Iwamoto verscheen in 1976: Go voor beginners.)

Foto uit Japan

Een collega van mijn vader bij een groot technisch bedrijf – laten we hem De Vries noemen – bezocht voor zijn werk eens een beurs in de Verenigde Staten. Ondernemingen en universiteiten toonden daar hun kunnen. Al drentelend kwam De Vries langs de stand van een Japanse uitgeverij, met allemaal boeken in het Japans – voor hem onleesbaar. Hij pakte een willekeurig boek van een stapel, bladerde wat, en stuitte tussen al dat Japans op een foto die hij nog nooit van z’n leven gezien had. Op die foto zat een man te vissen aan een kanaal. ‘En dat kanaal’, zo vertelde De Vries later aan mijn vader, ‘was de Zuid-Willemsvaart, en die man die daar zat te vissen, was mijn vader.’