29 juli 2012

Opa geboren voor 1800? (2)

(Zie 17 juli 2012 in dit blog.) 


Leven er nu nog mensen van wie een grootvader is geboren voor 1800? Deze op het eerste gezicht absurde vraag krijgt realistische contouren wanneer we bedenken dat Wolfgang Wagner (gest. 2010) een kleinzoon was van Richard Wagner, die was geboren in 1813.
    Zo’n directe band met het verleden is fascinerend. Vandaar deze ‘jacht’ op een grootvader die werd geboren ten tijde van de Bataafse Republiek (1795-1801) -- ruim voor Waterloo, de stoomtrein en Hildebrands ‘‘Camera Obscura’’.
    Een doorslaggevend antwoord op de ‘opavraag’ kwam van Gerrit Bloothooft van de Universiteit Utrecht, die onder meer werkt aan een historische basisadministratie van personen. Bloothooft zocht samen met David Onland in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) de vroegst geboren mannen met een levend kind op 1 januari 2011 (zijn selectiedatum van de GBA). Het bleek dat er 37 personen zijn van wie de vader voor 1850 was geboren; de oudste was van 1838. Van een andere vader, geboren in 1839, bleek uit Genlias, de online toegang tot historische akten van de burgerlijke stand, dat diens vader in 1796 geboren was. Raak! Dit reikt niet helemaal tot juli 2012, maar omdat 1796 drie jaar speling biedt, is het goed genoeg.
    De selectie groeit tot 367 personen als we de geboortegrens van de vader bij 1860 leggen, maar bij de meerdere 330 personen moet de vader dan wel minstens ouder dan 50 jaar zijn. Op grond van deze bevindingen en de bekende percentages vaders uit bepaalde leeftijdsgroepen schatten Bloothooft en Onland dat er in Nederland nog rond de zeven mensen een grootvader uit de 18de eeuw hebben. Namen mogen ze in dit verband echter niet noemen.

(De vraag, die oorspronkelijk was gesteld door Jaap Engelsman, werd door Nicoline van der Sijs voorgelegd aan Gerrit Bloothooft; zie ook: Karel Knip, ‘De pre-waterloo-opa’, in ‘‘NRC Handelsblad’’ 14-1-2006.)

25 juli 2012

Simon Carmiggelt: gedateerd?

De bij zijn leven zeer bekende schrijver Simon Carmiggelt (1913-1987) – op het titelblad altijd S. Carmiggelt – is snel in vergetelheid geraakt. Op het Waterlooplein geldt hij al jaren als vrijwel onverkoopbaar, en zijn koers bereikte vorige week een dieptepunt, toen op een braderie in Dalfsen een dertigtal van zijn bundels werd aangeboden voor € 2,50. Sámen.
   Vraag je iemand waarom deze ooit razend populaire schrijver de lezers niet meer aanspreekt, dan luidt het antwoord waarschijnlijk ongeveer dat zijn humor sterk gedateerd is. Deels is dit juist – ik zal er straks een voorbeeld van geven –, maar deels berust het op de hardnekkige misvatting dat Carmiggelt vooral een humorist was, een schrijver van lollige cursiefjes. Dat was hij óók, vooral in zijn jongere jaren, maar daarnaast had hij, vooral in zijn latere werk, een scherp oog voor alledaagse misère, die hij treffend wist te kenschetsen. 
   In het stukje ‘Lopen door Parijs’ beschrijft hij onder meer een miezerig kermisje aan een van de boulevards:
De grote mensen kunnen zich, desgewenst, de hand laten lezen door madame Syrna, die moedeloos in een krat voor het station zit, noodlottig zeker van haar eigen toekomst, zonder daarvoor bepaald in haar hand te hoeven kijken. Net als psychiaters, kan ze alleen ánderen helpen.
Meesterlijk-bitter, dat ‘krat’.
   Wat Carmiggelt ook heel raak optekende waren de monologen en dialogen der wrokkigen en beschonkenen in de oude Amsterdamse cafés. In dezelfde bundel, in het stuk ‘Een patiënt’, laat hij het woord aan een galblaaslijder die het niet begrepen heeft op de medische stand:
‘Maar ja, ik bleef last houden, dus als weerloos proletariër moest ik er ten slotte toch aan geloven. Goed, die operatie lukt want ik heb uitstekend geneesvlees en ik leg daar op zo’n zaal met allemaal mensen, die ook d’r galblaas hebben laten verwijderen en wat merk ik, na een dag of wat? Ik merk dat al die mensen, stuk voor stuk, d’r galstenen gekregen hebben. Maar ik niet. Ik zeg tegen die zuster: ‘‘Zuster, waar blijven me galstenen?’’ Toen zegt ze: ‘‘Ja, die kommen wel.’’ Weer zo korzelig, weet je wel? Toen denk ik: dat neem ik niet. Iedereen krijgt z’n galstenen. Dan moet ik ze ook. Daar heb ik recht op. Ik laat me niet een beetje achteruitzetten, omdat ik toevallig met handel op straat sta. Dus ik zeg de volgende dag tegen die dokter: ‘‘Van twee dingen één – of ik heb morgen me galstenen, of er gaat een ingezonden stuk naar de krant.’’ Nou, daar zijn ze bang voor, hoor. Dezelfde avond had ik me galstenen al. In een glazen potje. Nou heb je galstenen en galstenen. Er lagen daar mensen, die hadden er twee of drie, van die grote karbonkels, waar niks an was. Maar ik had er wel dertig. En móói om te zien! Allemaal even groot en met een zekere goudglans, ’t Scheen iets heel bijzonders te wezen, want verscheidene geneesheren van andere zalen zijn komen kijken en hebben me ermee gecomplimenteerd.’
En dan is er, inderdaad, ook gedateerde humor. Een goed voorbeeld uit dezelfde bundel, uit het stuk ‘Journaal II’:
Gisteren moest ik op een overheidsbureau zijn, om iets af te halen. De portier had, na een blik op het papier, ‘loket twee’ gezegd. Dat was jammer, want daar stond een lange rij, terwijl voor loket één in het geheel geen belangstelling bleek te zijn. De ambtenaar, een zwierig jongmens, dat er uit zag of hij voor een semi-wetenschappelijke Prismapocket niet op de loop ging, zat dan ook in een toestand van fraai uitgebalanceerde ledigheid op zijn stoel, liet een klein, introvert boertje en keek daarna geruime tijd bekoord naar de muis van zijn linkerhand. Achter loket twee bevond zich een welmenende huisvader, lekker in de weer met het gecompliceerde begrip administratie. Het was boeiend hem bezig te zien. Ten gerieve van een logge vrouw, die aan de beurt was, begon hij eerst een lichtgroene kaart te kastijden met een stempel. Vervolgens schreef hij iets op een langwerpig stukje papier dat hij, na het met welgevallen te hebben bekeken, in een boek plakte. Hij opende een kastje, haalde een bevingerde tabel te voorschijn, las er enige tijd verzonken in, borg de tabel weer op, rekende iets uit op een blocnote, greep een kartonnen map, bracht een zegel aan het licht en plakte deze resoluut op een paars formulier, dat hij in een ijzeren machine plaatste, die er onder het slaken van een droge snik iets mee uithaalde.
Waarna nog een hele beschouwing volgt over het verschijnsel wachtrij. Dat neemt niet weg dat veel werk van Carmiggelt nog zeer lezenswaardig is. En spotgoedkoop. (Zie ook de afleveringen van 27-1-2012 en 15-3-2012.)
(S. Carmiggelt, Alle orgels slapen (1961), pp. 33, 46-47, 98, oorspronkelijk verschenen in Het Parool.)

17 juli 2012

Opa geboren voor 1800? (1)

De vraag is simpel: van hoeveel nu levende Nederlanders is – statistisch gezien – een grootvader geboren voor 1800? En wel langs natuurlijke weg, dus niet door adoptie of juridische spitsvondigheden. De gedachte dat er nu, in 2012, mensen zouden zijn wier opa in 1799 of nog vroeger is geboren, lijkt op het eerste gezicht absurd. Maar theoretiseer even mee: mannen kunnen tot op hoge leeftijd kinderen verwekken. Door diverse oorzaken gebeurt dat niet zo vaak, maar het kan, en het gebeurt. 
   Stel: een man is geboren in 1799. Hij krijgt een kind, een zoon, in 1865. Nog eens 65 jaar later, in 1930, krijgt die zoon een kind. Dat kind is nu 82 jaar. Dat is toch niet onredelijk?
   Nog even een illustratie aan de hand van een concreet voorbeeld. Christopher James Chaplin, het jongste kind van Charlie Chaplin, is geboren in 1962, toen zijn vader 73 was (gegevens uit de Wikipedia). Christopher James is nu 50. Zijn vader, Charlie, was geboren in 1889. Diens vader had dus al voor 1800 geboren kunnen zijn; maar nee, Charles Sr. was van 1863. Maar we hebben nog volop speling. Stel dat de kleinzoon nu niet 50 was, maar 85. Veel mensen bereiken tegenwoordig die leeftijd. Dan zou zijn vader, mutatis mutandis, niet geboren zijn in 1889 maar in 1854. Om tot 1799 te geraken hebben we dan alleen nog maar een man nodig die op zijn 55ste een kind krijgt – geen exorbitante aanname.
   Het is duidelijk dat er, om het antwoord op mijn vraag te vinden, stevig gerekend zal moeten worden. Ik hoop iemand te vinden die over voldoende kennis van de bevolkingsstatistiek beschikt, en die er bovendien lol in heeft zijn of haar tanden erin te zetten. Misschien is het wel een mooi onderwerp voor een scriptie statistiek. Of misschien heeft iemand van het CBS er aardigheid in. Mijn nattevingerschatting: honderd nu levende Nederlanders voldoen aan de eis. Dit is een statistische, niet aan personen gebonden abstractie. Vervolgens zou het natuurlijk aardig zijn om een concreet persoon te vinden die aan de eis voldoet.
   Ik zal hier enige ruchtbaarheid aan gegeven, en verder is het afwachten.


Ik verzoek iedereen die dit bericht overneemt, deze oorspronkelijke site erbij te noemen, opdat eventueel nieuws mij bereikt.


(De eis is bewust geformuleerd als ‘voor 1800’ en niet als ‘in de 18de eeuw’, om te voorkomen dat de hele millenniumdiscussie over wanneer een eeuw precies eindigt, nog eens wordt overgedaan, en afleidt van de eigenlijke vraag.)


Zegt het voort!


Jaap Engelsman

(Zie 29 juli 2012 in dit blog.)

13 juli 2012

Maakt het noorderlicht geluid?

Op 10 juli 2012 meldde de weblog Wetenschap van NRC Handelsblad bij monde van Karel Knip dat het een onderzoeksgroep van de Aalto-universiteit in Helsinki onder leiding van Unto K. Laine gelukt zou zijn het geluid van het noorderlicht vast te leggen. Het zou gaan om ‘clap sounds’, het zwiepen of knallen van een zweep. Knip is sceptisch; hij denkt, gezien de hoogte van 70 meter waarop het fenomeen zich voordoet, eerder aan de roep van een nachtvogel. Het noorderlicht speelt zich af op een hoogte van honderden kilometers.
   In 1995 was in Nederland aan dit fenomeen aandacht geschonken in een extreem zeldzaam werkje: Le Frôlement d’une étoffe de soie. Het Finse bericht is een mooie gelegenheid om dat boekje onder de aandacht van een breder publiek te brengen.























05 juli 2012

Murray: aphis en ijsbaard

De eerste druk van de Oxford English Dictionary (12 delen), waaraan is gewerkt van 1857 tot 1928, is een van de fraaiste en beste woordenboeken die ooit zijn gemaakt. Het had nooit tot stand kunnen komen zonder de briljante Schotse lexicograaf James Murray (1837-1915), die het project leidde van 1879 tot zijn dood. Over deze man en zijn onderneming heeft een van zijn kleindochters, K.M. Elisabeth Murray, een unputdownable boek geschreven: Caught in the Web of Words: James Murray and the Oxford English Dictionary (1977). (Het Scriptorium was een speciaal gebouwde ruimte waarin de woordenboekmakers hun werk deden.)
As the Dictionary and its Editor got known the traffic of letters became two-way, almost as many inquiries coming to the Scriptorium as were sent out from it [...]. Early on, James wished to find the origin of the word aphis, first used by Linnaeus for green fly, and he wrote to the Zoological Secretary of the Linnaean Society for help. The Secretary replied ‘I have sent your letter on to the one man who can answer it, Mr So & So, who has written the Monograph on the British Aphides, and I have no doubt he will send you a full answer.’ This was encouraging, but in two days came another letter from a clerical friend in London, marked Immediate, which ran
Dear Dr Murray
Will you send me by return if possible, the etymology of the word Aphis? Dr B. a clergyman in Surrey, a friend of mine, a great Greek scholar, has been asked by a very distinguished naturalist, who lives near him, if he can tell him its derivation. Dr B. has looked up the Greek Lexicon and can get no light on it: but he is very anxious not to admit his failure; he knows that I know you and that you know everything, and he begs me to get the etymology from you to save his reputation as a Greek scholar.




Ofschoon Murray zich met een onvoorstelbare inzet en discipline aan de productie van het woordenboek wijdde, was hij bepaald niet alleen maar een kamergeleerde, maar ook een toegewijd huisvader, en een groot wandelaar en briefschrijver:

Letters written to the family describing the 1904 holiday, which took them to Grenoble and Uriage-les-Bains, are typical of James in holiday mood. He rose every morning at four or five, climbed 3000 feet and came down again before breakfast. One night, when [zijn reisgenoot] Ellis was attending a concert, he reluctantly agreed that James might be absent in order to climb the Pic de la Croix de Belledonne, a peak of 9500 feet in the French alps east of Grenoble. The ascent is usually fairly easy, taking about three hours from the mountain hut at La Pra, where James spent the night. Unfortunately freak weather for August occurred and he arrived at La Pra in snow, which was still falling at four next morning. Local people said snow would not last at that time of year, so he set off with a guide, in what proved to be the worst August storm in living memory. James was invigorated by the experience. ‘It was glorious’, he wrote, ‘[...] wading ankle-deep, sinking knee deep, thigh deep, waste [sic; lees: waist, JE] deep in the loose dry powdery snow.’ At the top there was no view and with a precipice on each side, he clung to the cross so as not to be blown over. Coming down, the snow was deeper, and when they reached the hut people would hardly believe they had been at the summit. ‘But our appearance convinced them’, James continued, 
we were both completely encased with icicles like scale mail. I had a kind of woollen neckerchief with a fringe tied round my face to prevent my ears freezing, and every fringe of this had become an icicle surrounding my face like a crown of thorns. My hair behind under my cap was converted into a circle of icicles, which in the chalet began to melt & run down my neck. But my beard — oh! you should have seen my beardyou have seen Aber Falls frozenthat was nothing to my beardfrozen streams from my whiskers & moustaches flowed into the main beard & coalesced with it into one huge icicle of clear blue ice [...]. They all burst into a great ‘Vivat!’ and ran for a looking glass [...]. I did not know myself in the least [...] it was like a Frost-giant of the Edda [...]. But my beard began to melt [...] and after various unsuccessful efforts to break it away, they brought a block of wood, held it under my chin, and then with a large carpenter’s hammer, hammered away at my beard until they broke the clear blue ice into thousands of fragments.
When he returned to Oxford Ada rushed at him crying, ‘Jamie, Jamie, what have you done with your beard!’ and it was never quite so long afterwards as it had been before.
(K.M. Elisabeth Murray, Caught in the Web of Words [...] (1977), pp. 202, 299, 325-326.)